woensdag 29 augustus 2007

Herkenning

'hé weet je dat nog?'
-'Wat?'
'ja, weet je... datte.'
-'Oh, bedoel je ... dit?'
'ja, dit.'

woensdag 22 augustus 2007

Ontkenning

Weet je,

ik ben daar nog. Op die plek. Enkelen zouden zeggen mijn hemel.
Neen.
Het is mijn levende hel geworden. Het empirische, onweerlegbare bewijs dat goed en kwaad altijd samen voorkomen.
Neen.
Wat zeg ik toch. Het zijn elkaars gelijken. Ze zijn elkaar.
Neen?
Je wilt het niet geloven? Ben ik de grammaticale uitzondering die de regel bevestigt?
Neen.
Het is waar wat ik zeg. Er is geen goed of slecht. Er is geen haat of liefde. Er is geen zwart en wit. Er is geen dood en leven. Er is geen ja en neen. Ze zijn elkaar. Er is maar één concept. Het allesomvattende.
Neen?
Je wilt het nog steeds niet geloven. Wacht maar. Kom terug als je je hemel hebt ontmoet. En kom dan terug als je je herinnert.
Neen.
Als je het ruikt. Smaakt. Voelt.

woensdag 15 augustus 2007

Vijfde gebod

Het is enkel maar een kind. Een kind met te veel fantasie.
Hoe anders kan deze zulke gruweldaden beschrijven, in details gedrenkt, met smerigheid die een kernbegrip van mensheid bevat. Beschaving. Religie.
Beschaving: jouw problemen naar de verantwoordelijkheid van anderen schuiven.
Religie: jouw problemen en die van anderen naar de verantwoordelijkheid van lijken schuiven.
De religie verbiedt het kind te klagen over zijn vader en zijn moeder. De beschaving zorgt ervoor dat het kind naar mij toekwam. Ik, de ‘lieve tante’, het zusje van de moeder. Iemand die niet gelooft in mensheid en daardoor juist wel gelooft in het bestaan van ‘de fantasie van een kind.’ Het vluchtte weg naar een plek waar het zich intuïtief veilig voelde. Het had gelijk, hier was hij veilig. Maar ik verloochende de beschaving dus bracht ik hem terug, waar hij hoorde, bij zijn ouders. Die van hem hielden. Toch?

Het was enkel maar een kind. Een kind met fantasie.

maandag 13 augustus 2007

Geboorte

Een nieuwe godin ontwaakt in een bed van zacht weefsel. Een stomende hitte verhult de kamer rondom haar. Ze laat haar hand over haar naakte lichaam gaan. Ik heb een lichaam. Ze strekt haar rechterarm uit, de diepe mist in van waterdamp en rozengeur. Niets. Terwijl ze rechtop gaat zitten hoort ze een ondefinieerbare kreet. De puurheid, versheid, kwetsbaarheid druipt van haar af in een kronkelende beweging terwijl ze op het geluid afgaat. De mistflarden trekken op en een koude tocht doet haar oogleden trillen. Ze haalt voor de eerste keer diep adem. De rozengeur is verdwenen en voor zich ontluikt een medemens, zacht verend -het is een vrouw- in een gelijkmatige tred over koud marmer. Naar mij toe. De godin staart het naakt en (het) glanzende lichaam aan en de ander doet dit ook. Het kersvers lichaam siddert onder de blik en een traan ontspringt als een eenzame rivier in haar ooghoek, de waterval van zuiverheid in. De schoonheid lacht en het jonge lichaam vergeet te ademen. Wiegendood.

Koorts

Een koorts, een opwelling die uitmondde in een blos. Op haar hals. Ze keek niet naar jou. Ze beet op haar onderlip en haalde er het glanzende puntje van haar tong overheen. Jullie wisten allebei wat er ging komen. Jullie wisten allebei dat dit al veel eerder in gang was gezet. Nog voor ze zichzelf nestelde voor jouw ogen, in jouw netvlies. Nog voor ze toevallig haar vingers door jouw haar liet glijden, zij wist dat ze hen ging vastgrijpen. Later.
Jullie speelden het naïeve spel mee. Wat jullie ook deden; Ze ging je vastgrijpen bij jouw haren. Haar ogen in een wazige, neen, koortsige blik op je gericht.
Twee haarlokken die haar linkeroog beroerden. Knipperend wachtte ze op iets. Haar moed of jouw persistentie. Wie zou het eerst toegeven dat jullie allebei werelds zijn. Oppervlakkig, dat bleek jij uiteindelijk te zijn. Een kleine verandering in je houding en alles werd in gang gezet. Jij werd in gang gezet, gegrepen bij je haren en meegesleurd over de weg. Scheurend over het asfalt. Je werd geschroeid. Geboeid. Afgevoerd.
En zij knipperde verder, blies de twee haarlokken weg.