dinsdag 15 mei 2007

Moed

Je wilde dat ik iets durfde? Wel ik durf. Ik zal er nooit in uitblinken maar ik durf. Ik zeg je nu wat ik wou doen, wanneer ik me moest inhouden om je niet vast te nemen, te kussen, of gewoonweg aan te staren totdat mijn ogen te zwaar werden en mijn geest te vol. Je wilt roken, mij goed; neem een sigaret in je mond, opdat ik je deze kan afpakken en zeggen: ‘hoe kan ik je nu kussen als je steeds zoiets in je mond hebt?’ Je wilt flirten met anderen? Flirt dan, opdat ik gek word van jaloezie, opbouwende frustratie die uitmondt in melancholische gedichten en brieven voor jou, woede die mijn lichaam voorstuwt in het water.
Geen relatie, enkel een korte explosie van verlangen? Neem mij en ik zal je dienen. En ik weet dat je geen onderdaan zoekt. Neen, ik zal je dienen door je te plagen, je alert te houden, ik zal je niet over mij heen laten lopen. Ik zal enkel in functie van jou staan. En als we weer naar de film gaan zal ik de slechtste, vervelendste film kiezen. Enkel opdat je niets zou missen als ik eindelijk mijn hand naar de jouwe uitstrek. We kunnen samen boeken lezen, maar het enige dat ik wil doen is naar jou kijken en zien hoe je die literaire werken verslindt, zoals ik hoop jij ooit mij ook zal verslinden. Neen, ik geef geen volledige overgave aan jou, ik zal altijd jouw tegenstander zijn, jouw andere pool… tegelijkertijd gewoonweg ook jezelf. We zijn in wezen gelijk.
Je zien wanneer je voor het eerst die dag je ogen opent, waarop ik vlug mijn ogen sluit en hoop dat je weer terug in slaap zult vallen. In een restaurant zitten en hopelijk smodder je, opdat ik kan glimlachen over ’t feit hoe perfect je bent. Misschien doe je alles juist en ben je inderdaad perfect, misschien doe je net dat beetje verkeerd en ben je ook perfect.

dinsdag 1 mei 2007

Derde gebod

Op de dag dat hij in mijn dorp kwam wonen betrok de hemel. In onze rustige gemeenschap hadden we het goed. Iedereen kende elkaar en vriendelijkheid was troef. De gemoedelijkheid omringde ons als de zachte hand van God en om Hem te bedanken kwamen we elke dag twee maal samen om voor hem te bidden. De energie die uit deze bijeenkomsten vrijkwam hield ons altijd gaande, ondanks ongeluk en ziekte. We wisten dat God ons dankbaar was voor onze toewijding en we wisten dat wat er ook gebeurde, Hij ons toelachte.
Toen hij met zijn grote wagen halt hield bij een huis dat sinds een overlijden leeg stond, wist ik al dat ons heil een zware tijd te wachten stond. In de eerste dagen na zijn intrek zagen we hem enkel als hij inkopen ging doen. Hij gaf soms te veel geld en weigerde teruggave. Hij kocht nooit vis, zelfs niet op vrijdag en hij zwoor bij halfdoorbakken biefstuk. Hij was luid en krabde zich vaak. Bij warm weer kwam hij halfnaakt zijn voordeur open doen en menige vrouwen zijn ontsteld huiswaarts gekeerd na hun wafelverkoop. Zijn tuin werd een moordkuil van luxe. Twee fonteinen en marmeren beelden, men hoefde nooit zijn huis aan te wijzen, het was een baken van goddeloosheid op zich. Hij kwam uit de stad. Hij rookte. Hij vloekte in elke zin die hij sprak. ‘Godverdomme, is de melk op?’ ‘Dat verdomd weer, ’t is veel te warm.’ De dagen gingen voorbij en bij de misdienst werd zijn voorbehouden plek –we wilden hem tonen dat we hem graag wilden opnemen in onze vredige gemeenschap- nooit ingevuld. Al gauw werd het een teken van God. ‘Waarom deden we geen moeite om hem Zijn almachtige goedheid te leren kennen? Waarom lieten we onze taak als godenkinderen liggen? Er was een ziel in nood, klaar om gered te worden.’ Aan mij werd de taak aangewezen om zijn vriend te worden. Eerlijk gezegd vond ik die taak niet leuk maar in mij werd charisma gezien. Ik zou er zeker geen problemen mee hebben, ik zou slagen. Ik zou een herder worden.
Ik belde aan waarna hij even later de deur opendeed. Hij zag me en ik had het gevoel dat hij me in die ene blik helemaal wist te doorgronden. Hij vroeg me binnen te komen en of ik een borrel lustte. Ik bedankte beleefd en stapte zijn woonkamer binnen. Deze was modern ingericht. Zo modern dat er geen kruisbeeld hing. Ik wees naar zijn stapel cd’s en hij vertelde me er automatisch bij dat hij dansleraar was. Ik schrok maar liet niets merken. ‘Wie wil je leren dansen?’ -‘Iedereen godverdomme.’ -‘Het lukt ons ook goed zonder dans te leven.’ -‘Kun je het dan wel een verdomd echt leven noemen?’ -‘We eren God.’
Hij glimlachte enkel.

De volgende weken en maanden bracht ik meer tijd bij hem door. Ik had hem een kruisbeeld gegeven en om me niet te kwetsen hing hij ’t op. Zijn woonkamer was plots niet meer zo aangenaam maar ik wou het niet toegeven. Ik had een zekere trots over mijn geloofsovertuiging gekregen. Hij noemde het enkel koppigheid en de onwil om nieuwe dingen te leren kennen. Maar hij veroordeelde me er niet voor. Hij bleef de voordeur opendoen. Ondertussen huurde hij elke woensdag en vrijdag de parochiezaal af en leerde er arme zielen dansen. De meisjes zwijmelden allemaal en de jongens begonnen zijn trekken over te nemen. Ze wilden ook een fontein in hun tuin. Op een dag deed hij open met een bleek weggetrokken gezicht. Op zijn salontafel lag een kader met een foto waar hij samen met een man op stond. Ze hadden een trouwkostuum aan en kusten elkaar. Ik schrok. Hij zag me naar de foto kijken. Hij vloekte luidop en zei naderhand met een stille stem of ik er problemen mee had. ‘Met wat?’ vroeg ik. Hij antwoordde niet meer.
Hij antwoordde niet maar zijn godslasterende levenswijze spreidde zijn tentakels uit. Twee meisjes werden samen in bed betrapt op oneerbare handelingen en een zoon van de bakker rookte heimelijk. De stad kwam tot leven terwijl het geluk stervende was. Hij bleef danslessen geven, hij bleef roken, hij bleef vloeken, hij bleef alleen en negeerde alle smachtende blikken van meisjes. Ik werd nagestaard. Buiten de zijne bleven er steeds meer en meer stoelen leeg. De parochie besloot een spoedvergadering te houden en al mijn informatie over de dansleraar werd uitgebreid besproken. Ze zeiden dat ze actie moesten ondernemen. Ze zouden iedereen verbieden nog te gaan dansen. Ik vond dat niet correct, hij zou zijn broodwinning verliezen. Plots keken ze allemaal naar me en vonden dat mijn mening er niet aan toe deed. ‘Ten slotte hoor je niet meer bij onze gemeenschap sinds je hokt met die nicht. Het is een echte ziekte, eerst die twee meisjes en nu jij al!’
Het werd rood voor mijn ogen en wat er naderhand gebeurde weet ik niet meer. Ik kwam weer tot mezelf toen ik mijn eigen stem de woorden ‘In de naam van God!’ hoorde roepen en hem zag opgeknoopt worden. Iedereen keek toe. De stad was weer veilig maar het geluk was dood. Misschien hadden we dat in ons ijdel geloof wel nooit gehad.